EHBO bij een astma-aanval (chronische longaandoening)
Astma is een chronische longaandoening waarbij de luchtwegen in de longen vernauwen en ontstoken zijn. Astma veroorzaakt terugkerende perioden van een piepende ademhaling, een beklemmend gevoel op de borst, kortademigheid en hoesten. Allergie, koude, rook, verf, stress, dierlijke eiwitten, een lichamelijke inspanning of een ontsteking zijn slechts enkele uitlokkende factoren voor astma. Patiënten krijgen een ondersteunende behandeling die bestaat uit therapieën en hulpmiddelen. Soms treedt bij een patiënt met deze niet te genezen longziekte plots een astma-aanval op waardoor hij geen adem meer krijgt. Een hulpverlener reageert kalm en zorgt er voor dat de patiënt zijn medicatie inneemt. Dankzij enkele andere adviezen voorkomt een hulpverlener het overlijden van de patiënt door zuurstoftekort.
Symptomen chronische longaandoening
Symptomen van een plotse aanval van
astma zijn onder meer moeite met praten of lopen als gevolg van
kortademigheid wat gepaard gaat met
hoesten en/of een piepende ademhaling (
stridor). Meestal is het hoofd licht achterovergebogen en ademt de patiënt met opgetrokken schouders om zoveel mogelijk zuurstof binnen te krijgen. Daarnaast treedt een blauwverkleuring van de lippen en/of vingernagels (
cyanose) en/of rond de neus op door een tekort aan zuurstof in de weefsels. Door zuurstoftekort valt de patiënt mogelijk ook flauw (
flauwvallen).
Eerste hulp bij een astma-aanval
De hulpverlener zorgt voor een rustige omgeving en stuurt kijklustigen weg. Indien hij exacte informatie heeft over de toediening van de astmamedicatie van de patiënt, volgt hij de richtlijnen op. Daarna zoekt hij medische hulp op. Heeft de hulpverlener geen informatie over de astmarichtlijnen van de patiënt, dan laat hij de patiënt comfortabel rechtop zitten. Hij doet vervolgens alle strakke kledij uit bij de patiënt, vooral rond de hals. Dit vergemakkelijkt de ademhaling. Wanneer de patiënt voorover leunt en steunt op de armen, is het ademen vaak iets makkelijker. De hulpverlener is rustig en kalmeert eveneens de patiënt om rustig te ademen. Als een patiënt astmamedicijnen zoals een inhalator op zak heeft, helpt de hulpverlener de patiënt in het gebruik van de inhalator. Heeft de patiënt geen medicatie bij, dan gebruikt hij een inhalator uit een EHBO-doos of leent hij indien mogelijk een inhalator van een andere persoon met een
longaandoening.
Inhalator met tussenstuk
Het gebruik van een inhalator met tussenstuk geniet de voorkeur. De hulpverlener verwijdert de dop en schudt vervolgens de inhalator goed door elkaar. Daarna stopt hij de inhalator in het tussenstuk. De hulpverlener laat nu de patiënt uitademen en zet dan de mond stevig rond het mondtussenstuk van de inhalator. Daarna drukt hij eenmalig op de inhalator om een pufje trekje te genereren. De patiënt moet nu langzaam door de mond ademen en de adem gedurende tien seconden inhouden. De hulpverlener geeft op deze manier de patiënt in totaal vier pufjes, telkens met een minuut tussenpauze.
Inhalator zonder tussenstuk
De hulpverlener verwijdert eerst de dop van de inhalator en schudt het apparaat goed door elkaar. Daarna laat hij de patiënt lang uitademen. De patiënt sluit daarna de lippen stevig rond het mondstuk van de inhalator. De hulpverlener drukt éénmalig op de inhalator als de patiënt langzaam begint te ademen. De patiënt moet zo langzaam en diep mogelijk ademen gedurende vijf à zeven seconden en daarna de ademhaling gedurende tien seconden inhouden. In het totaal mag de patiënt vier pufjes krijgen met een tussenpauze van één minuut tussen elk pufje.
Na het gebruik van de inhalator wacht de hulpverlener vier minuten. Heeft de patiënt nog steeds
ademhalingsproblemen, dan geeft hij nog eens vier pufjes met telkens een tussenpauze van één minuut. Treedt er dan nog steeds weinig of geen verbetering op, dan geeft de hulpverlener elke vier minuten vier pufjes totdat de ambulance arriveert. Als de patiënt een ernstige aanval heeft, mag de hulpverlener elke vijf minuten maximaal zes tot acht pufjes.
De hulpverlener blijft de vitale functies van de patiënt controleren. Slaperigheid en geen piepende ademhaling meer horen zijn geen tekenen van een verbetering van de symptomen. Stopt de patiënt met ademhalen (apneu), of zakt de patiënt ineen, dan start de hulpverlener met reanimatie.
EHBO: Zeker niet doen
De hulpverlener schiet niet in paniek bij een patiënt die moeilijk kan ademen, want dit verergert mogelijk de aanval. Bovendien moet de hulpverlener er voor zorgen dat de patiënt zijn energie gebruikt voor de ademhaling en dus niet te veel praat. De patiënt mag zeker niet gaan liggen of blijven liggen op de grond wanneer hij een astma-aanval heeft. De hulpverlener plaatst hem rechtop zodat hij makkelijker kan ademen. De hulpverlener mag tot slot niet zelf de astmamedicatie verhogen of aanpassen wanneer de patiënt nog steeds ademhalingsproblemen vertoont. Hij raadpleegt hiervoor steeds een arts.
Lees verder