Gifstoffen in planten gevaarlijk?
In alle planten zitten chemisch gezien oneindig veel stoffen,. Ik denk zelfs dat alle stoffen van de wereld in elke plant zitten. Alleen de hoeveelheid en de verhouding tussen die stoffen is verschillend. En of ze giftig of gezond zijn is puur afhankelijk van de concentratie.
Stoffen in een plant kunnen zeer sterk wisselen afhankelijk van het groeistadium, klimaat, deel van de plant enz. Ook de giftigheid van een bepaalde plantensoort kan onder invloed van het milieu of andere factoren sterk verschillen. Dit verklaart onder meer de soms tegenstrijdige gegevens in de literatuur over de giftigheid van een plant. Wat zijn nu de factoren die invloed hebben op de concentratie aan gifstoffen in de plant?
De verspreiding van gifstoffen in de plant zelf
Vele plantensoorten bevatten gifstoffen in al hun plantendelen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Herfsttijloos, Nieswortel, Brem en Oleander. In bepaalde gevallen kan de concentratie van het giftige principe variëren volgens het orgaan. Zo zijn de knollen van de Monnikskap of van de Waterscheerling veel giftiger dan de bladeren of de stengel. De bladeren van Sorgo, een graangewas zijn zowat 3 maal zo rijk aan blauwzuur dan de stengels.
De relatieve hoeveelheden gifstoffen in de verschillende organen verschillen daarenboven in functie van het groeistadium. Andere soorten zijn slechts giftig in bepaalde organen. De hoge giftigheid van de Wonderboomzaden verdwijnt volledig bij kieming ervan. Wikken een klaversoort bevatten slechts cyanogene verbindingen als de peulen gevormd zijn: alleen de zaden bevatten inderdaad HCN of blauwzuur.
Schommelingen volgens het ontwikkelingsstadium van de plant
Vele kruidachtige planten hebben hun maximale giftigheid op het moment van de bloei. Dit is bijvoorbeeld het geval voor boterbloemen, Monnikskap en vele schermbloemigen. Andere soorten zijn daarentegen zeer gevaarlijk bij het begin van de vegetatieperiode en verliezen daarna geleidelijk aan hun giftigheid.
Het meest opmerkelijke geval is misschien dat van Sorgo-planten, die gedurende de eerste vegetatiestadia zeer rijk zijn aan dhurrine (een blauwzuurglycoside), maar later nog zo weinig gifstof bevatten dat ze zelfs als veevoeder kunnen worden gebruikt. Andere soorten hebben hun maximale toxiciteit op het einde van de groeifase. Dit is namelijk het geval voor soorten die hun gifstoffen in de zaden opstapelen Zwarte mosterd, Brassica nigra. Voor bomen gelden doorgaans dat jonge, éénjarige scheuten veel minder gevaarlijk zijn dan oudere takken.
Schommelingen volgens het genetische ras
De eigenschap om giftige stoffen in variërende hoeveelheden te produceren wordt doorgaans genetisch geregeld. Het is dus mogelijk om cultuurgewassen zo te selecteren dat zij minder gifstoffen gaan vormen. Zo heeft men bijvoorbeeld de zogenaamde 'zoete' lupinen kunnen selecteren, die in tegenstelling tot de 'bittere' lupinen geen of ten hoogste 0,06% alkaloïden bevatten. Een ander voorbeeld is Koolzaad (Brassica napus var. napus), waarvan vooral de zaden veel mosterdolieglycosiden bevatten. Bij Maniok, Sorgho en Witte klaver bestaan erg grote schommelingen in blauwzuurgehalte volgens de variëteiten.
Invloed van het milieu, klimatologische factoren:
Licht en warmte hebben een wisselend effect op de concentratie van het giftig product. Men neemt bijvoorbeeld bij zonnige dagen een dagelijkse schommeling in het blauwzuurgehalte waar bij Sorgo, Sorghum spp., met een maximumgehalte rond het midden van de dag. De opslag van het gif wordt door lage temperatuur en weinig licht bevorderd omdat de afbraak van de gifstoffen dan verhinderd wordt.
De nitraatopslag in een plant verhoogt bij koud en somber weer. Het taxine-gehalte van Taxus-bladeren is tijdens de zomer duidelijk lager dan tijdens de winter. Voor planten uit het gebergte bestaat er ook een optimale hoogte voor de aanmaak van giftige stoffen; zo is bijvoorbeeld het gehalte aan aconitine bij de Blauwe monnikskap maximaal tussen 1000 en 1400 meter.
Onze aardappel is een belangrijke cultuurplant maar wordt toch tot de giftige planten gerekend. In alle delen van de aardappel, in de bloemen, de stengels, de ruw behaarde bladeren, in de groene oneetbare bessen, evenals in de schil van de onrijp geoogste knollen en de scheuten, vooral in de 'ogen' en spruiten, bevindt zich het uiterst giftige glucoalkaloïde solanine. Het hoogste solaninegehalte, ongeveer 1 procent, hebben de onrijpe aardappelbessen, terwijl de bloemen en zaden half zoveel hebben. De knol, het economisch belangrijkste deel van de aardappel, bevat in de zetmeellaag slechts ongeveer 0,001 procent solanine. Wanneer de spruiten in het donker uitlopen, neemt het solaninegehalte sprongsgewijze toe en kan tot 5 procent stijgen; dit geldt ook voor de door belichting groen geworden delen van de aardappelknol. Wanner het solaninegehalte hoger dan 0,02 procent wordt, zijn de aardappelen zonder meer schadelijk voor de gezondheid.
Giftige stoffen in planten gevaarlijk? Gebrek aan kennis dat is pas gevaarlijk!