Apothekers in Haarlem
De positie van de apothekers is door de eeuwen heen altijd sterk afhankelijk geweest van krachten van buiten. Artsen, wetenschappers, maar vooral ook de diverse overheden hebben veel invloed gehad op de plaats van de apothekers in de maatschappij.
Kwakzalverij
In de middeleeuwen was de apotheker niet veel meer dan een kruidendokter, meestal verbonden aan een klooster of een kasteel. Allen die zich daarbuiten met de medicinale wetenschap bezighielden, werden gezien als, overigens hier en daar best wel gerespecteerde, kwakzalvers. Toch wisten enkele lieden een goede naam te krijgen. Zo was in 1399 Johannes, apothecarius te Haarlem, hofleverancier van Albrecht van Beieren. De gevestigde kwakzalvers waren zich intussen dus apotheker gaan noemen. Ook de sociale status van de apothekers steeg. In enkele steden werden er enkele burgemeester. In Haarlem gebeurde dit niet door de sterke concurrentie op dit gebied van de bierbrouwers. Door de eeuwen heen hebben de apothekers getracht hun positie ten opzichte van hun vroegere collega's veilig te stellen, d.m.v. onderzoek en opleiding, maar ook door wetgeving. In 1692 is het in Haarlem b.v. verboden aan ieder van buiten het gilde "....medicamenta composita, 't zij Purgantia, Alexipharmaca, Narcotica, etc...." en andere zaken "naer eenigh Medicament gelijckende" te verkopen. Rondreizende kwakzalvers mochten slechts op de Sint Jansmarkt, en dan nog met toestemming, hun "poeders, confecten, Quinta Essentia, Extracten, simpele of gecomponeerde oliën, balsemen, pillen, pleysters en salven" verkopen. Tot nu toe proberen onbevoegde lieden hun waar als medicament te slijten. Zo begon in 1696 Claes Tilly met de fabricage van Haarlemmerolie. Vele malen moest hij bij de diverse instanties de medicinale werking van zijn wondermiddel aantonen, met wisselend succes. Zelfs in de jaren 80 van de 20ste eeuw heeft de firma nog een poging ondernomen erkend te worden. Ook nu nog zijn de apothekers verenigd in een bond om de kwakzalverij tegen te gaan.
Concurrentie
De apothekers hebben altijd veel te stellen gehad met concurrentie van andere beroepsgroepen, maar zelf begaven zij zich ook regelmatig op "vreemd terrein". De scheiding tussen apothekers en medici was erg vaag. Artsen stelden hun eigen medicamenten samen en apothekers hielden zich regelmatig bezig met b.v. aderlaten en kiezen trekken. Om de beroepsgroepen duidelijk van elkaar te scheiden, was het nodig overleg met elkaar te plegen en regels op de stellen. Door de eeuwen heen werden vele colleges en commissies opgericht om deze slepende zaak te regelen en om tot meer samenwerking te komen. Men richtte een gezamenlijk gilde op, stelde gezamenlijk de diverse edities van de Pharmacoppea samen en controleerden gezamenlijk de apothekersopleiding. Desondanks bleef de verhouding tussen artsen en apothekers gespannen. Zelf rond 1850 moest nog, na langdurig vergaderen, besloten worden om elkaar maar eens toe te laten tot de jaarvergaderingen. Onmiddellijk na deze overeenkomst hebben de medici het besluit teruggedraaid, met de mededeling dat artsen wel vrij waren naar de apothekersvergadering te gaan.
De drogist en de kroeg
Vanaf 1692 mogen Haarlemse apothekers geen suiker, rozijnen e.d. meer verkopen, evenals vet en olie "zooals boom- of raapolie, smout puyr per pond". Het was wel geoorloofd deze stoffen in samengestelde geneesmiddelen af te leveren. Ook werden zij verplicht de simplica bij de drogist te kopen en niet meer bij venters of kruidenzoekers. De drogisten mogen geen samengestelde medicamenten meer verkopen. Deze regel was klaarblijkelijk niet erg duidelijk opgesteld, want in 1694 probeerde een drogist middels een proefproces onder deze nieuwe wet uit te komen.
Vruchtenwijnen en andere alcoholhoudende dranken behoorden tot het assortiment van de apotheker. Na sluitingstijd van de plaatselijke horeca togen de drinkers dan ook richting de apotheek. Om valse concurrentie tegen te gaan, diende de apotheker zich aan te passen aan de sluitingstijden van de kroegen in de buurt.
De overheid
Epidemieën vormden een belangrijk gevaar voor de samenleving. Om hiertegen op te treden kregen de gevestigde apothekers diverse verplichtingen opgelegd. Zo werd het in 1601 verplicht alle simplicia in voorraad te hebben. Tevens moest voortaan niet meer op het oog, maar met maten en gewichten worden bereid. Hiermee was Haarlem de eerste stad in Holland, die de vervaardiging van medicamenten wetenschappelijker ging aanpakken. Na verloop van tijd werden keuren opgesteld, waarin voorschriften voor de apothekers stonden vermeld. De eerste keur voor de stad Haarlem stamt uit 1692. Daarnaast kwamen er allerlei controles. De apothekers werden b.v. 4 maal per jaar gevisiteerd om te kijken of zij volgens de nieuwe voorschriften te werk gingen. Ook aan de armen werd gedacht. Zij konden de dure medicamenten meestal niet betalen en daarom werd in 1701 de stadsapotheek ingericht. Na ca. 1800 nam de landelijke overheid de rol van de stedelijke over. In 1806 kreeg Haarlem een Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur. In 1820 bestond deze commissie uit drie doctoren, twee chirurgijns en twee apothekers. Er werden registers aangelegd van alle beoefenaren, alsmede van leerlingen van het apothekersvak. Er moest visitatie plaatsvinden, evenals toezicht op het geneeskundig onderwijs en de hortus. Ook de voorschriften werden steeds meer landelijk samengesteld en tegenwoordig steeds meer geïnternationaliseerd.
Wetenschap en opleiding
Als het apothekersvak steeds meer geprofessionaliseerd wordt, gaan de apothekers zich ook meer en meer met de wetenschappelijke zaken van het vak bezig houden. Er verschijnen van de hand van Haarlemse apothekers diverse wetenschappelijk werken, zoals bijvoorbeeld:
"Lexicon galeno-chymico-pharmaceuticum, of Apothekers woordenboek." (K. Elzevier, 1755),
"Grondbeginselen der artsenijmengkundige scheikunde, toegepast op de "Pharmacopoea Batava." (1812, M.N. Beets),
"Inleiding tot beoefening der Pharmacie. (1854: J.F.L. Reudler).
In de middeleeuwen verkreeg de apotheker zijn kennis vooral van eigen ondervinding of van horen zeggen. Na de 14de eeuw, als belangrijke antieke boekwerken, o.a. van de Romeinse wetenschapper Galenus, vertaald worden en Arabische wetenschappers als Avicenna gedegen onderzoek doen, krijgt het vak een meer wetenschappelijke basis. Op verschillende instituten, zoals kloosters, werden opleidingen georganiseerd. Ook de gilden, in Haarlem aanvankelijk het Sint Nicolaasgilde en later het Cosman- en Damianusgilde, gaan opleidingen verzorgen. De opleidingen worden naar mate de kennis stijgt, steeds langer. In 1692 wordt de opleiding verplicht. Duur van de opleiding is dan 4 jaar, en ook reeds gevestigde apothekers moeten alsnog examen doen. Het register van leerlingen werd door het Collegium Medicum bijgehouden. Na 3 jaar werd een getuigschrift van de leermeester en vervolgens een Testimonium trienii van het Collegium uitgereikt. Herhaling van het examen kon na twee jaren plaatsvinden. Een van de eisen was, "....dat oock alle apothekers de latijnse tale (also alle recepten daerinne worden geordoneert) redelicker wijse wel sullen moeten verstaen, maar ook het Dispensatorium beneffens andere autheuren, die over Pharmacie geschreven hebben, grondelijk verstaan en begrijpen." De opleiding heeft de wetenschap klaarblijkelijk niet bij kunnen houden, want in 1795 wordt in de vergadering van het C.M. gewezen op de zeer gebrekkige opleiding van de chirurgijns en de apothekers. Zo zouden de apothekersleerlingen niets weten van scheikunde. Martinus van Marum, de beroemde Haarlemse wetenschapper verbonden aan het Teylers Genootschap, wordt aangesteld om als docent in botanie en chemie op te treden. In 1825 wordt de klinische school geopend. Tot de docenten behoorde M.N. Beets, de vader van de schrijver Nicolaas Beets.
De Hortus Botanicus
Wat betreft de leverantie van grondstoffen was de apotheker weer aan allerlei regels gebonden. Zo mocht hij geen kruiden van buiten de stad kopen en was hij verplicht diverse stoffen bij de drogist te betrekken en niet bij venters of kruidenzoekers. Om deze problemen te omzeilen gingen de beter gesitueerde apothekers ertoe over om in of bij de stad een eigen kruidentuin in te richtten. Daarnaast besloot het gilde een gezamenlijke kruidentuin te ontwerpen. Deze Hortus komt aanvankelijk in de noordelijk uitleg van de stad te liggen, maar wordt later overgeplaatst naar het Prinsenhof. Het Collegium Medicum stelde de regels op en hield toezicht. De apothekers kregen allen een penning uitgereikt, te tonen aan de tuinman, die toegang tot de Hortus gaf.