Lelietje-van-dalen, een oud hartmiddel
We kennen het allemaal. Het lieflijke witte bosbloempje dat Muguet, Lelietje van dalen of Meibloempje genoemd wordt. De zoet geurende witte bloempjes verschijnen in mei, en ook wie zich niet met planten bezighoudt heeft weleens van dit lelietje gehoord, al was het maar omwille van zeep en parfum die van de bekende, ouderwetse geur wordt voorzien.
Het lelietje was bij de Romeinen niet algemeen bekend. In middeleeuwse kruidenboeken zoals die van Hildegard von Bingen (ca. 1100) en Albertus Magnus (ca. 1250) zal men tevergeefs naar het plantje zoeken. Pas aan het einde van de 15de eeuw duikt de naam Lilium Convallium op, bijvoorbeeld in de Duitse"Ortos sanitatis"van 1485. Na deze tijd komt de plant in korte tijd tot hoog aanzien. Zo is er een schilderij in het "Deutsches Museum" in Munchen waarop Nicolas Copernicus is afgebeeld met een lelietje in de linkerhand. Dit schilderij is gemaakt naar een uit 1541 stammende houtgravure. In die tijd symboliseerde de bloem het artsenberoep en stond dus ongeveer gelijk met de moderne aesculaap .
Veel gebruikt in vorige eeuwen
De snelle verbreiding van convallaria majalis als artsenijplant in de volgende eeuwen heeft zeker te maken met het feit dat de boekdrukkunst een snelle en brede verbreiding van kennis mogelijk maakte. In de kruidenboeken van de 16de en 17de eeuw is de plant steeds opgenomen. In het Cruydboeck van Dodoens wordt het beschreven tegen 'popelsie', beroerte.
Van den Meyebloemkens wordt ghescreven dat het water daer af dat met goeden stercken wijn ghedestilleert is/ een lepel vol inghegheven/ die spraek wederom doet comen den ghenen die van die Popelsie gheraeckt sijn/ ende dattet goet is tseghen die lammicheyt ende fledercijn ende dattet therte seer sterckt. Tselve water/ alzoo men syet/ sterckt die memorie/ ende doet die selve wedercomen als zy cranck is.
De popularisering nl. het vaak optreden van intoxicaties zorgt voor een verval in het gebruik in de 18de eeuw. In de loop van de 19de eeuw verdwijnt de plant zelfs geheel uit handboeken en pharmacopoeën.
Geschiedenis van de inhoudstoffen
In de 19de eeuw begint echter ook de natuurwetenschappelijke bestudering van de planteninhoudsstoffen. Walz deed vanaf 1838 chemisch onderzoek hetgeen leidde tot de isolatie van convallamarine (hartactief) en convallarine. Beide geïsoleerde producten waren echter niet zuiver.
De eerste vermelding van een werking op het hart stamt uit 1867 van Harme. De eerste isolatie van een zuiver hartglycoside staat op naam van Karrer in 1929 (convallatoxine), hoewel het tot 1943 duurde voordat Katz en Reichstein de juiste chemische structuur voorstelden. Daarna volgden nog vele andere studies die de waarde van Convallaria bevestigden
Vroeger en ander gebruik
Tegenwoordig speelt de plant gezien zijn giftigheid nauwelijks nog een rol. Vroeger werd de plant echter gebruikt als braakmiddel. Ook werd het aangeraden bij hoofdpijn; men liet de bloemetjes in wijn of azijn trekken en waste zich hiermee het hoofd. Het feit dat de bloemetjes als druppels aan hun steeltjes hangen, werd vroeger gezien als een aanwijzing dat de plant bij beroerte en vallende ziekte gebruikt kon worden. De plant moest dan voor zonsopgang als er nog druppeltjes dauw aanhingen geplukt worden. Men liet dit trekken in zoete wijn en verkreeg zo het aqua apoplectic Hartmanni of Hartmanns beroertewater.
Vaak werden de verpulverde bloemetjes gebruikt als snuiftabak. De redenering was gebaseerd op Galenus die veronderstelde dat de hersenen een klier was die via de neus zijn afscheiding kwijtraakte. Een goede afscheiding betekende een helder hoofd. De beroemdste van deze snuiftabaks is de "Schneeberger Schnupftabak".
Convallaria heeft net zoals Digitalis en andere planten met hartglycosiden een rol gespeeld bij het genezen van hartproblemen en in de ontwikkeling van hartmedicijnen. Nu wordt het, zeker in de kruidengeneeskunde nog weinig gebruikt, vooral ook omdat de dosering zeer nauwkeurig moet gebeuren om geen bijwerkingen te veroorzaken.