Bloed, samenstelling en functies

Een volwassen menselijk lichaam bevat ongeveer 5 à 6 liter bloed. Deze vloeistof heeft diverse belangrijke functies, namelijk transport van o.a. zuurstof, handhaving van het interne milieu en afweer van micro-organismen. Waaruit bestaat bloed eigenlijk? Wat is het verschil tussen de rode en witte bloedcellen en wat doen de bloedplaatjes? Hoe werkt een vaccinatie en hoe zijn de bloedgroepen precies verdeeld? Al deze vragen worden beantwoord in onderstaand artikel.

Samenstelling en functies van het bloed

Het bloedvolume bedraagt ongeveer 7% van het lichaamsgewicht (5-6 liter voor een volwassene). Het bloed heeft de volgende samenstelling:

Bloedplasma (ongeveer 55%); een heldere, lichtgele vloeistof met de volgende samenstelling:
  • water (91%)
  • plasma-eiwitten (7%); albumine 4% (alfa), globulinen 2,5% (bèta) en fibrinogeen 0,5% (gamma)
  • zouten (ionen) (0,9%), onder andere natrium (Na+), kalium (K+), calcium (Ca2+), fosfaat (PO43-), bicarbonaat (HCO3-) en chloor (Cl-)
  • voedingsstoffen zoals glucose, aminozuren, vetzuren, glycerol en vitaminen
  • hormonen
  • afvalstoffen (o.a. ureum, urinezuur, koolstofdioxide, bilirubine)

Bloedcellen (ongeveer 45%)
  • rode bloedcellen: erytrocyten
  • witte bloedcellen: leukocyten
  • bloedplaatjes: trombocyten

Functies van het bloed

Het bloed heeft op de eerste plaats een belangrijke transportfunctie van onder andere gassen, voedingsstoffen en hormonen. Op de tweede plaats zorgt het bloed voor het handhaven van het constant inwendig milieu en ten slotte heeft het bloed een belangrijke beschermende functie, onder andere door de afweer tegen micro-organismen en door het bloedstollingsproces.

Transportfunctie
In dit verband wordt gesproken van het transport van de gassen O2 (zuurstof) en CO2 (koolstofdioxide), dat, ondanks hun geringe oplosbaarheid in het bloedplasma toch voldoende is gegarandeerd. Het zuurstoftransport zal door de geringe oplosbaarheid in het bloedplasma grotendeels in gebonden toestand moeten plaatsvinden. Onder normale omstandigheden kan er namlijk slechts 0,3 ml zuurstof oplossen in 100 ml bloed, terwijl er in gebonden toestand ongeveer 19,5 ml per 100 ml bloed getransporteerd kan worden.

Nadat de zuurstof door diffusie (gaswisselingsproces) in het bloedplasma is gekomen, wordt het gebonden door de rode bloedkleurstof hemoglobine (Hb) in de erytrocyten. Doordat het Hb-gehalte van de erytrocyten erg hoog is (ongeveer 34%) en het totale oppervlak van de erytrocyten ongeveer 3500m2 bedraagt, kan er in korte tijd een grote hoeveelheid zuurstof worden gebonden tot HbO2 (oxyhemoglobine). Hemoglobine bestaat uit een eiwitgedeelte (globine) en haem, een gekleurde niet-eiwitcomponent. Centraal in het heam-gedeelte bevindt zich ijzer waaraan de eiwitketen is gekoppeld. Aan het ijzer kan tevens zuurstof reversibel (omkeerbaar) worden gebonden, zodat er sprake is van een losse moleculaire binding: oxygenatie. Hierdoor is het mogelijk dat zuurstof wordt losgekoppeld in die gebieden waar de zuurstofspanning laag is (in de weefsels), dit is dus ook een kwestie van diffusie.

Door koolstofmonoxidevergiftiging wordt het zuurstoftransport sterk gereduceerd doordat koolstofmonoxide (CO) een ongeveer 200x zo sterke affiniteit heeft voor hemoglobine dan zuurstof. Gebleken is dat wanneer de ingeademde lucht slechts 0,5% CO bevat, reeds 90% van de hemoglobine wordt geblokkeerd.

Ook het gas koolstofdioxide (CO2) wordt in het bloed nauwelijks als gas vervoerd. Het transport vindt plaats in de vorm van bicarbonaationen (HCO3-). In de longen vindt de omzetting plaats tot CO2 zodat het door diffusie uit het bloed kan worden verwijderd.

Constant inwendig milieu
Hoewel in principe alleen het weefselvocht als inwendig milieu dienst doet wordt toch steeds vaker het weefselvocht samen met het bloed als inwendig milieu beschouwd. Dit milieu moet constant van samenstelling zijn ten aanzien van de vele bloedbestanddelen en temperatuur maar zeker ook ten aanzien van de osmotische waard (gaswisselingsproces) en de zuurgraad (pH-waarde).

Beschermende functie
Het bloed beschermt ons tegen ziekteverwekkers en andere lichaamsvreemde stoffen. Deze functie zal verderop in dit artikel uitgebreid aan bod komen.

Bloedplasma

De hematocrietwaarde (Ht) is de waarde die de verhouding aangeeft tussen het volume van de vaste bestanddelen (erytrocyten) en het totale bloedvolume. Gemiddeld bedraagt de hematocriet 0,45l/l, dus 0,45 liter cellen per liter bloed. Bij veel vochtverlies zal de hematocrietwaarde sterk verhoogd zijn, vandaar de diagnostische waarde hiervan.

De functie van de plasma-eiwitten is veelzijdig. Op de eerste plaats zorgen ze voor de handhaving van de cod (colloïd-osmotische druk), hetgeen onder andere belangrijk is bij de uitwisseling in de haarvaten. De plasma-eiwitten vervullen ook een belangrijke functie als transportmiddel (van o.a. lipiden, hormonen, ijzer en koper), als antilichamen (gammaglobulinen), als stollingsfactoren, als enzym en als reserve-eiwitten.

Bloedcellen

De verschillende soorten bloedcellen kunnen zichtbaar worden gemaakt door middel van een bloeduitstrijk.

Erytrocyten

De belangrijkste kenmerken van erytrocyten (rode bloedcellen) zijn weergegeven in onderstaande tabel:

bouw biconcave (dubbelholle) schijfjes
60% H2O, 34%Hb en 6% overige stoffen
functie zuurstoftransport d.m.v. binding aan de rode bloedkleurstof hemoglobine (Hb)
productie in rood beenmerg van:
platte beenderen (borstbeen, schouderblad, ribben, heupbeen)
epifyse van de pijpbeenderen (uiteinde)
onregelmatige beenderen (hand- en voetwortelbeenderen, wervels)
aantal ongeveer 5000000/mm3 bloed = 5x10/6/mm3 = 5x1012/l (ongeveer 95% van het totale aantal bloedcellen)
afbraak in milt, lever en rood beenmerg
Hb-gehalte bij de man: ca. 9,9 mmol/l
bij de vrouw: ca. 9,0 mmol/l
anemie = bloedarmoede = gebrek aan circulerend Hb

Leukocyten

De leukocyten (witte bloedcellen) worden ingedeed in granulocyten (bezitten korrels of granula), lymfocyten en monocyten (zie onderstaande tabel).

indelinggranulocytenlymfocytenmonocyten
(differntiatie)(ca. 65%)(ca. 30%)(ca. 5%)
bouw diameter ca. 15 µmdiameter ca. 10µmdiameter tot 20 µm
bzitten korrels (granula) in het cytoplasma
functie de meeste granulocyten zorgren voor fagocytose van micro-organismenvorming van antilichamen (immuniteit)fagocytose van celresten
productie in rood beenmergin lymfatisch systeem (milt, lymfeknomen) in rood beenmergin rood beenmerg

De granulocyten kunnen als volgt worden ingedeeld:
  • basofiele granulocyten (ongeveer 1% van de leukocyten). De kern heeft een grillige, sterk gelobde vorm, terwijl de paarsblauw gekleurde korrels ongelijk van grootte zijn. De functie van de cellen wordt in verband gebracht met de productie van heparine, een stof die bloedstolling tegengaat;
  • eosinofiele (acidofiele) granulocyten. Ze vormen ongeveer 2-4% van alle leukocyten. De kern heeft meestal een brilvorm terwijl de oranje gekleurde korrels ongeveer even groot zijn. Er bestaat een verband tussen het aantal eosinofiele granulocyten en allergiën (werking van histamine, een bloedvatverwijdende stof);
  • neutrofiele granulocyten. De korrels zijn zandkleurig. Deze cellen worden onderverdeeld in staafkernige (ongeveer 5% van alle leukocyten) en segmentkernige granulocyten (ongeveer 60% van alle leukocyten). De segmentkernige granulocyten staan bekend als fagocyten.

Een ‘difje’ is een gekleurd bloeduitstrijkje waarbij de percentages van verschillende typen (de differtiatie) wordt vastgesteld. Men spreekt daarom in dit verband over ‘diffen’.

Trombocyten

De trombocyten (bloedplaatjes) zijn in principe geen echte cellen maar stukjes cytoplasma die zijn afgesnoerd van reuskernige cellen (megakaryocyten) in het rode beenmerg. Ze zijn nauw betrokken bij het proces van de bloedstelping (hemostase) waarvan de bloedstolling een belangrijk onderdeel is. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste kenmerken van de trombocyten weergegeven.

bouw onregelmatige, grillige vorm
diameter 0,5-2,5 µm
Functie bloedstolling d.m.v. de 'plaatjesfactoren'
o.a. tromboplastine (=trombokinase)
productie in rood beenmerg vanuit megakaryocyten (reuskernige cellen)
trombocyten zijn cytoplasmafragmenten die gemakkelijk uiteenvallen!
aantal ca. 250 000/mm3 bloed = 250x103/mm3 = 250x109/l (ongeveer 5% van het totale aantal bloedcellen)

Bloedstelping

De bloedstelping (hemostase) is een samenspel van drie elkaar overlappende deelprocessen: vaatcontractie, aggregatie van trombocyten en het bloedstollingsproces.

De vaatcontractie treedt onmiddellijk na een verwonding op doordat de gladde spiercellen van de beschadigde bloedvaten zich meteen contraheren (samentrekken). Opmerkelijk hierbij is dat deze zogenaamde vaatkramp sterker is naarmate het geweld groter is.

Na korte tijd treedt er een snelle aggregatie (samenklontering) op van trombocyten. Hierdoor ontstaat er een trombocytenprop, waardoor de bloeding wordt verminderd. Gelijktijdig vindt het proces van de bloedstolling plaats. Het bloedstollingsproces is een cascade van biochemische reacties. Het resulteert in de omzetting van het plasma-eiwit fibrinogeen in het onoplosbare fibrine dat een dicht netwerk vormt. Hierin blijven de bloedcellen hangen zodat een stolsel (trombus) wordt gevormd. De fibrinedraden trekken zich ten slotte samen waardoor een vloeistof (serum) wordt uitgeperst. Na enigte tijd treedt onder de korst die inmiddels is ontstaan weefselherstel op, waarna de korst afvalt.

Door het schema hieronder wordt op een sterk vereenvoudigde wijze het bloedstollingsproces weergegeven.

De eerste fase van de bloedstolling omvat de trombinevorming vanuit het plasma-eiwit protrombine dat in de lever wordt geproduceerd met behulp van vitamine K (antibloedingsvitamine). Trombine is in staat om telkens een molecuul fibrinogeen om te zetten in een fibrine-monomeer. Vele fibrine-monomeren worden vervolgens aaneengekoppeld tot een onoplosbare fibrinedraad (fibrine-polymeer).

Voor de omzetting van protombrine tot trombine zijn onder andere nodig tromboplastine, calciumionen en AHG (antihemofilieglobulinen), ook wel aangeduid als AHF= antihemofiliefactoren. Tromboplastine (trombokinase) komt vrij uit de beschadigde trombocyten.

Bij een hemofiliepatiënt (hemofilie = bloederziekte) ontbreekt antihemofiliefactor VIII (hemofilie A) of factor IX (hemofilie B). Doordat Ca2+-ionen eveneens noodzakelijk zijn voor de bloedstolling kunnen we bloed onstolbaar maken door de vrije calciumionen te binden, bijvoorbeeld door toevoeging van natriumcitraat. Dit gebeurt onder andere bij bloed van een donor.

Bij gestold bloed zien we een donkerrode vaste masse, de bloedkoek en het heldere lichtgele serum. Serum kan dus opgevat worden als plasma zonder fibrinogeen. Wanneer er reeds in de boedvaten een bloedstolsen ontstaat (bloedplaatjes kunnen bijvoorbeeld ook kapotgaan door aangetaste vaatwanden) spreken we van trombose. Een afsluitende trombus (bloedprop) in de kransslagaders van het hart heeft meestal een hartinfarct tot gevolg. Als een gedeelte van een trombus loslaat en met het bloed naar andere delen wordt getransporteerd, is er sprake van embolie (embolus = prop). Zo kan een trombus vanuit de rechter harthelft naar de longen schieten, waardoor daar de bloedvoorziening ernstig wordt gestoord (longembolie). Wanneer vetdruppeltjes (beenmerg) of luchtbellen in het bloed zijn gekomen spreken we van vet-, respectievelijk luchtembolie.

Door toediening van anticoagulantia (antistollingsmiddel / bloedverdunner) wordt trombose zo veel mogelijk voorkomen.
Bekend is o.a. Marcoumar® die de werking van vitamine K blokkeert. Heparine is in staat de vorming, maar vooral ook de activiteit van trombine te remmen.

Afweer en immuniteit

Het menselijk lichaam bezit een algemene (niet-specifieke) weerstand die tegen alle micro-organismen is gericht en een specifieke weerstand (immuniteit).

Algemene weerstand

Bij de algemene weerstand speelt het bloed een belangrijke rol en wel met name in de vorm van de cellulaire afweer door middel van bepaalde witte bloedcellen, de reeds besproken fagocyten (segmentkernige neutrofiele granulocyten). Bij ontstekingen worden de binnengedrongen bacteriën door deze fagocyten (phagein = eten) onschadelijk gemaakt.

De fagocyten kunnen door hun amoeboïde bewegingen door de wanden van de haarvaten heendringen en buiten de bloedbaan de bacteriën gaan omhullen door middel van schijnvoetjes of pseudopodiën. De bacteriën worden tenslotte door de talrijke enzymen van de fagocyten verteerd. In pus (etter) bevinden zich veel fagocyten waarin dode en nog levende bacteriën zitten. Het besproken verschijnsel wordt fagocytose genoemd.

Door fagocytose kunnen behalve micro-organismen ook andere vaste deeltjes worden opgenomen. Het verschijnsel fagocytose vindt niet alleen plaats door de genoemde granulocyten maar ook door de in het bloed aanwezig monocyten die zorgen voor het opruimen van celresten. Bepaalde cellen van het reticulair bindweefsel (macrofagen) zoals we die aantreffen in het rode beenmerg en in het lymfatisch weefsel (milt en lymfeknopen) zijn eveneens in staat tot fagocytose.

Behalve door fagocytose bezit het menselijk lichaam ook een algemene weerstand door de huid en slijmvliezen, waardoor de meeste micro-organismen worden tegengehouden (mechanische afweer). Bovendien produceert het lichaam ook niet-specifiek stoffen die de bacteriën kunnen vernietigen, bijvoorbeeld zoutzuur in de maag.

Specifieke weerstand: immuniteit

De specifieke weerstand is specifiek gericht tegen bepaalde bacteriën en wordt immuniteit genoemd (immunis = vrij onvatbaar). De immuniteit kan berusten op de vorming van antilichamen (antistoffen), die in het bloed circuleren of op de activiteit van bepaalde lymfocyten. In het eerste geval spreekt me van humorale immuniteit (humor = vocht) en in het tweede geval van cellulaire immuniteit. De wetenschap die de immuniteitsverschijnselen bestudeert, wordt immunologie genoemd.

Humorale immuniteit
De humorale immuniteit berust op de vorming van antilichamen als reactie op antigenen. Antigenen zijn lichaamsvreemde, grootmoleculaire stoffen (meestal eiwitten, soms polysachariden) die, wanneer ze in bloed of weefsels zijn doorgedrongen, aanleiding geven tot de vorming van anti-lichamen.

Omdat bacteriën en virussen ook antigenen bevatten wekken ze in ons lichaam antilichamen (antistoffen) op. De anti-lichamen worden geproduceerd door bepaalde lymfocyten nl. de zogenaamde B-lymfocyten (B-cellen) (o.a. in milt en lymfeknopen), die zich hiertoe gespecialiseerd hebben tot de zogenaamde plasmacellen. De antilichamen zijn zeer specifiek, ze zijn slechts gericht tegen het antigeen waardoor ze zijn opgewekt. Zo kunnen de antilichamen tegen tetanusbacteriën uitsluitend tetanusbacteriën onschadelijk maken. De antilichamen zijn altijd eiwitten en wel gammaglobulinen.

Men spreekt in dit verband ook wel van immunoglobulinen. Een natuurlijke actieve immuniteit ontstaat na het, soms onopgemerkt, doormaken van een infectieziekte. Besmettelijke ziekten, zoals bijvoorbeeld waterpokken geven dikwijls levenslange immuniteit. Natuurlijk pasieve immuniteit treffen we aan bij zuigelingen, die de eerste maanden na de geboorte nog antilichamen bezitten die ze van de moeder hebben meegekregen.

Bij kunstmatige actieve immuniteit worden de antigenen kunstmatig ingebracht, waarna het lichaam zelf de overeenkomstige antilichamen gaat vormen. Actieve immunisatie vindt plaats door middel van een vaccin of entstof. Er zijn vaccinsmet verzwakte levende micro-organismen, bijvoorbeeld het bcg-vaccin (Bacille Bilié Calmette Guérin) tegen tuberculose. De tuberkelbacteriën zijn hiertoe verzwakt door langdurig kweken op galhoudende (bilis = gal) voedingsbodems. Ook de vaccins tegen virusziekten zoals kinderverlamming (polio) en pokken, bevatten verzwakte micro-organismen, die hun antigene werking niet verloren hebben. Het pokkenvaccin bevat verzwakt koepokkenvirus (vacca = koe). Bij tetanus en difterie vaccineert men met ontgifte toxinen, de zogenaamde toxoïden.

Een vaccin werkt preventief (profylactisch): het geeft bescherming tegen latere besmettingen langs natuurlijke weg. Kunstmatige passieve immuniteit wordt verkregen door inspuiten van een antiserum (serum met antilichamen). Voor de bereiding van antisera worden proefdieren (paard, rund, schaap) en proefpersonen actief geïmmuniseerd. Passieve immunisatie werkt therapeutisch (therapie = genezing, geneeswijze)

Cellulaire immuniteit
Deze vorm van immuniteit berust niet op de vorming van antilichamen maar op het feit dat bepaalde lymfocyten, de zogenaamde T-lymfocyten (T-cellen) zich verzetten tegen binnengedrongen antigenen. De cellulaire immuniteit speelt een belangrijke rol bi het al of niet afstoten van een transplantaat. Het antilymfocytenserum (ALS) dient om de lymfocyten die bij de afstoting betrokken zijn, te vernietigen.

Het komt soms voor dat eigen lichaamseiwitten als lichaamsvreemd worden ervaren. Door middel van cellulaire en/of humorale immuniteit gaat het lichaam zich dan hiertegen verzetten. De ziekteverschijnselen die hiermee gepaard gaan vat men samen onder de naam auto-immuunziekten.

Bekende voorbeelden van auto-immuunziekten zijn de ziekte van Hashimoto (een chronische aantasting van de schildklier door auto-antilichamen) en hemolytische anemie waarbij antilichamen tegen de eigen rode bloedcellen de oorzaak kunnen zijn. De Thymus (zwezerik), gelegen achter het borstbeen, heeft een centrale functie in het immunologische afweerapparaat. Zo blijkt dat wanneer bij pasgeboren muizen de thymus wordt weggenomen, zij het nog nauwelijks antilichamen produceren. Er is dan bovendien een tekort aan lymfocyten waardoor huidtransplantaten niet worden afgestoten. Kinderen bij wie de thymus ontbreekt zijn zeer gevoelig voor infecties, terwijl huidtransplantaten evenmin worden afgestoten. Wanneer bij muizen die reeds enkele dagen uid zijn de thymus wordt weggenomen, zijn de uitvalsverschijnselen gering. De lymfocyten die van de thymus naar de milt en de lymfeknopen trekken, hebben waarschijnlijk dan reeds de nodige informatie voor wat lichaamsvreemd is doofgegeven aan milt en lymfeknopen.

Bloedbezinkingssnelheid
In stilstaand, onstolbaar gemaakt bloed zakken de bloedcellen langzaam naar beneden. Dit verschijnsel heeft in de geneeskunde betekenis als onderdeel van het algemene onderzoek naar iemands gezondheidstoestand. De bezinkingssnelheid van de erytrocyten (BSE), ook wel ‘bezinking’ genoemd, ligt voor mannen tussen 1 en 7 mm (na 1 uur), terwijl voor vrouwen de BSE na 1 uur varieert van 2-12 mm. De BSE wordt vooral bepaald door de samenstelling van de plasma-eiwitten (het eiwitspectrum). Naarmate het aantal eiwitten toeneemt toeneemt zal ook de BSE toenemen. Dit verklaart waarom bij infectieziekten door de toename van antilichamen en fibrinogeen, de BSE sterk verhoogd zal zijn (bijv. 40 mm na 1 uur). Opgemerk dient te worden dat een verhoogde BSE vele oorzaken kan heben (ook bij tumoren is de bezinking sterk verhoogd). De bezinking geeft dan ook geen specifiek beeld voor één bepaalde ziekte. Het is wel een belangrijk hulpmiddel bij het vaststellen van de diagnose.

Bloedgroepen

Bij de mens blijken vele (ongeveer dertig) bloedgroepenstelsels voor te komen. Hiervan zijn er twee van groot belang, namelijk het AB0-stelsel en het rhesusstelsel.

AB0-bloedgroepstelsel

Landsteiner ontdekte in 1990 dat er twee bloedgroepfactoren zijn, gebonden aan de rode bloedcellen, namelijk de factoren A en B. Het zijn antigenen. Hiertegen bestaan specifieke antilichamen, namelijk anti-A en anti-B, die met het overeenkomstige antigeen een klontering (agglutinatie) geven van de rode bloedcellen. Deze antigenen noemen we daarom ook wel agglutinogenen en de antilichamen agglutininen. Op grond van de aan- of afwezigheid van de antigenen zijn er binnen het AB0 stelsel vier bloedgroepen: A, B, AB en 0 (nul!). De verschillen zijn weergegeven in onderstaande tabel.

bloedgroepantigeenantilichaamfrequentie in Nederland
(agglutinogeen)(agglutinine)(in %)
gebonden aan de erytrocyten in het plasma
AAanti-B42
BBanti-A8
ABABgeen3
0geenanti-A en anti-B47

De kennis van de bloedgroepen is van zeer groot belang bij bloedtransfusies omdat bij een verkeerde transfusie het ingebrachte bloed wordt afgebroeken. Wanneer namelijk een donor van bloedgroep A bloed geeft aan een patiënt (acceptor) met bloedgroep B, dan zullen de ingebrachte rode bloedcellen door de overmaat antilicamen anti-A van de patiënt worden afgebroken, waarbij ernstige transfusiereacties optreden.

Dit was de oorzaak dat vóór 1900 bloedtransfusies dikwijls een fatal afloop hadden. Een patiënt mag dus nooit bloed ontvangen wanneer in zijn plasma een antilichaam voorkomt gericht tegen een antigeen van de rode bloedcellen van de donor. In het omgekeerde geval is er vrijwel geen gevaar doordat de antilichamen van de donor in het lichaam van de patiënt zo sterk verdund worden worden dat ze nauwelijks in staat zijn om de aanwezige rode bloedcellen aan te tasten. Op grond van dit gegeven zou men dus kunnen stellen dat mensen met bloedgroep 0 universele donors zijn omdat hun bloedcellen door het ontbreken van antigeen niet kunnen klonteren. Doordat bij personen met bloedgroep AB de antilichamen anti-A en anti-B ontbreken zouden ze dus zonder gevaar van iedereen bloed kunnen ontvangen: universele acceptors. Toch kunnen er soms complicaties optreden. Er zijn mensen met bloedgroep 0 die in hun bloedplasma zeer hoge concentraties anti-A aen anti-B bezitten, zodat ondanks de verdunning in het lichaam van de acceptor toch ernstige transfusiereacties kunnen ontstaan. De term universele donor is dan ookniet meer te handhaven. Bovendien is de laatste jaren gebleken dat er subbloedgroepen bestaan van zowel bloedgroep A als B, bijvoorbeeld bloedgroep A1 en A2.

Op grond van voorgenoemde complicaties wordt in de praktijk altijd bloed van dezelfde bloedgroep toegediend (isotransfusie).
Een transfusie is altijd een vervangingstherapie (substitutie) waarbij men van het principe uitgaat ‘wat ontbreekt moet worden vervangen’. Transfusie van gewoon bloed, ook wel vol bloed genoemd wordt dan ook alleen toegepast bij ernstige bloedingen en open hartoperaties. In alle overige gevallen maakt men bij transfusie gebruik van bloedcomponenten (geconcentreerde suspensies van bloedcellen) en van plasmafactoren, waarbij bestanddelen uit het bloedplasma in geconcentreerde vorm worden toegediend.

bloedgroepbepaling AB0-stelsel
Wil de bloedgroepbepaling volledig betrouwbaar zijn, dan moet er een ‘dubbele’ bepaling worden uitgevoerd. Hiermee wordt bedoeld dat de erytrocyten niet alleen moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van antigenen, maar dat tevens het serum moet worden onderzocht op het ‘bijpassende’ agglutinine.

Resusstelsel

De resusfactor is in 1940 door Landsteiner en Wiener ontdekt. Wanneer bloed van een resusaap bij een konijn wordt ingespoten gaat het resusantilichamen produceren. Als menselijk bloed met deze resusantilichamen wordt gemengd blijkt er in 85% van de gevallen een agglutinatie (klontering) op te treden. Dit betekent dat de erytrocyten van ongeveer 85% van de mensen het resusantigeen (antigeen D) bevatten. Ze zijn resuspositief (Rh+), in tegenstelling tot ongeveer 15% van de mensen die het resusantigeen niet bezitten. Deze mensen zijn daarom resusnegatief (Rh-).

Resusantilichamen (anti-D) zijn echte immuunantilichamen. Ze komen van nature niet voor en zullen pas opgewekt worden wanneer resusnegatieve personen resuspositief bloed ontvangen. Dit kan zich voordoen bij bloedtransfusies en zwangerschappen.

Wanneer bijvoorbeeld een resusnegatief persoon een transfusie heeft gehad met resuspositief bloed zal hij meestal resusantilichamen gaan produceren. Indien geruime tijd later hem weer resuspositief bloed wordt toegediend kan dit fataal zijn doordat het dan ingebrachte bloed wordt afgebroken (gehemolyseerd) door de reeds aanwezige resusantilichamen.

Ook bij bepaalde zwangerschappen kan zich een dergelijke situatie voordoen, namelijk in het geval dat een resuspositief kind zich ontwikkelt in de baarmoeder van een resusnegatieve moeder (de kans hierop is groot als de vader resuspositief is). Kort voor en tijdens de geboorte bestaat de kans dat er perforaties in de placenta ontstaan waardoor foetale resuspositieve erytrocyten in de bloedcirculatie van de moeder komen. De desbetreffende moeder zal enkele dagen na de geboorte beginnen met de productie van resusantilichamen (anti-D). Wanneer bij een volgende zwangerschap het kind weer resuspositief is zullen de antilichamen van de moeder tijdens de zwangerschap (de antilichamen kunnen de placenta passeren) de foetale erytrocyten afbreken. Hierdoor ontstaat een ernstige anemie (bloedarmoede) en tevens een aantasting van de hersen door ophoping van bilirubine, het gele, giftige afbraakproduct van de rode bloedkleurstof hemoglobine. Dit heeft tot gevolg dat het kind, zo het reeds niet prenataal is gestorven, lichamelijke en geestelijke afwijkingen vertoont bij de geboorte.

Sinds 1970 is het resusprobleem min of meer opgelost door bij de resusnegatieve moeder binnen 24 uur na de geboorte van het resuspositieve kind anti-D in te spuiten. Hierdoor worden de foetale erytrocyten die bij de moeder circuleren snel afgebroken zodat de moeder niet meer gestimuleerd wordt tot productie van anti-D.
© 2007 - 2024 Hbov, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Deze informatie is van informatieve aard en geen vervanging voor professioneel medisch advies. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Het AB0-bloedgroepensysteemHet AB0-bloedgroepensysteemEr zijn verschillende soorten bloedgroepensystemen. Hier wordt het AB0-systeem uitgelegd. Dit is het eerste bloedgroepen…
Welke bloedgroep komt het meest of het minst voor?Welke bloedgroep komt het meest of het minst voor?Bloed vormt de levensader van ons lichaam en ons bestaan. Het vervoert belangrijke stoffen zoals mineralen, energie met…
Wat wordt de bloedgroep van mijn aanstaande kind?Wat wordt de bloedgroep van mijn aanstaande kind?Is men zwanger, dan is de bloedbaan van het kind van de vrouw middels de moederkoek gescheiden. Het houdt in dat moeder…
Het geheim van de resusfactorHet geheim van de resusfactorNadat de Amerikaanse arts Karl Landsteiner in 1901 het ABO-systeem van de bloedgroepen had ontdekt, leerde de ondervindi…

ODD - oppositioneel opstandige gedragsstoornisODD - oppositioneel opstandige gedragsstoornisODD betekent letterlijk: Oppositional Defiant Disorder, oftewel een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis. Een opstan…
Afwijkingen van het witte bloedbeeld (leukemie/hodgkin)Het witte bloedbeeld bestaat uit de witte bloedcellen ofwel de leukocyten (4-10 x 10/9 per liter). De leukocyten worden…
Hbov (18 artikelen)
Gepubliceerd: 18-07-2007
Rubriek: Mens en Gezondheid
Subrubriek: Ziekten
Per 2021 gaat InfoNu verder als archief. Het grote aanbod van artikelen blijft beschikbaar maar er worden geen nieuwe artikelen meer gepubliceerd en nog maar beperkt geactualiseerd, daardoor kunnen artikelen op bepaalde punten verouderd zijn. Reacties plaatsen bij artikelen is niet meer mogelijk.
Medische informatie…
Deze informatie is van informatieve aard en geen vervanging voor professioneel medisch advies. Raadpleeg bij medische problemen en/of vragen altijd een arts.