Behandeling stoornis in de lichaamsbeleving
De stoornis in de lichaamsbeleving is een zogenaamde somatoforme stoornis. Dit is een stoornis waarbij men lichamelijke klachten en/of angst voor een ziekte of het uiterlijk ervaart zonder medische oorzaak. In dit artikel wordt besproken hoe men de stoornis in de lichaamsbeleving het best kan behandelen: een behandeling met medicatie of een psychologische interventie?
Somatoforme stoornissen
Een
somatoforme stoornis wordt gekenmerkt door (niet geveinsde) lichamelijke klachten en/of irreële angst met betrekking tot een potentiële ziekte of het uiterlijk. Voor deze klachten is echter geen medische oorzaak te vinden. De DSM-IV-TR (2000) onderscheid momenteel zeven stoornissen onder de categorie somatoforme stoornissen, te weten: somatisatiestoornis, ongedifferentieerde somatisatiestoornis, conversiestoornis, pijnstoornis, hypochondrie, stoornis in de lichaamsbeleving en somatoforme stoornis NAO (niet anders omschreven).
Stoornis in de lichaamsbeleving
De stoornis in de lichaamsbeleving wordt primair gekenmerkt door drie criteria:
- Een preoccupatie met een vermeende onvolkomenheid van het uiterlijk (in geval van geringe lichamelijk afwijking dient de ongerustheid van de persoon duidelijk overdreven te zijn)
- Deze preoccupatie veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en/of beroepsmatig functioneren
- De preoccupatie is niet primair toe te schrijven aan een andere psychische stoornis
Mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving denken overmatig aan hun ingebeelde lichamelijke defect en spenderen veel tijd aan het controleren, vergelijken en beheersen van hun vermeende lichamelijke afwijking (DSM-IV-TR, 2000).
De stoornis heeft een grote invloed op de kwaliteit van leven, kent diverse comorbide stoornissen (comorbide stemmingsstoornis, sociale fobie en obsessief-compulsieve stoornis komen het meest voor aldus Veale et al. (1996)) en onnodig medisch handelen komt vaak voor. Zo blijkt uit een onderzoek van Veale et al. (1996) dat 48% van hun respondenten contact gezocht had met een
cosmetisch chirurg of dermatoloog en dat 26% reeds een of meerdere operaties omtrent hun vermeende uiterlijke defect ondergaan had. Uit onderzoek van Phillips en Menard (2006) komt naar voren dat jaarlijks bijna 60% van de mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving over
suïcide nadenkt. Gemiddeld onderneemt ieder jaar 2,6% van de mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving een suïcidepoging.
Er is betrekkelijk weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie van de stoornis in de lichaamsbeleving. Percentages variëren van 0,7% (Faravelli et al., 1997) tot 1,7% (Rief, Buhlmann, Wilhelm, Borkenhagen & Brähler, 2006). De stoornis treedt gemiddeld in de late adolescentie op (Veale et al., 1996).
Behandeling van stoornis in de lichaamsbeleving
Uit een meta-analyse van Williams, Hadjistavropoulos en Sharpe (2005) naar de effectgrootte van medicamenteuze en psychologische interventies is naar voren gekomen dat de effectgrootte daar waar het psychologische interventies betreft significant groter was. Tot op heden zijn er echter nog geen studies uitgevoerd waarin de effectiviteit van medicatie en een psychologische interventie tegen elkaar afgezet zijn. Er zijn echter wel diverse onderzoeken uitgevoerd naar de interventies an sich.
Medicatie
Uit een onderzoek van Phillips en Rasmussen (2004) kwam naar voren dat
fluoxetine (een SSRI) een significante klachtenvermindering opleverde ten opzichte van een placebo. De representativiteit van onderzochte personen in dit onderzoek is echter discutabel: het aantal onderzochte personen is betrekkelijk laag (n=60) en personen met suïcidale gedachten werden uitgesloten van het onderzoek terwijl een interventie juist voor deze groep noodzakelijk is gezien het relatief percentage hoge suïcidepogingen onder mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving.
Onderzoek van Phillips en Najjar (2003) toonde dat
citalopram (een SSRI) de symptomen van de stoornis in de lichaamsbeleving significant verminderde. Daarnaast verbeterde het psychosociale functioneren en de kwaliteit van leven eveneens significant. Het aantal onderzochte personen is echter erg laag (n=15). Dit kan mistekenende resultaten geven.
Het onderzoek van Hollander et al. (1999) bracht naar voren dat de SSRI
clomipramine significant effectiever bleek in het reduceren van diverse stoornisgerelateerde klachten ten opzichte van desipramine (een selectieve norepinefrine heropnameremmer). Wederom was het aantal onderzochte personen vrij laag (n=40).
Psychologische interventie
Geremia en Neziroglu (2001) deden onderzoek naar de effectiviteit van
cognitieve therapie. Zij vonden een significante reductie in depressie, angst en ontevredenheid met lichaamsdelen. Het onderzoek is echter uitgevoerd onder slechts vier personen.
Uit onderzoek van McKay et al. (1996) kwam naar voren dat
exposuretherapie (zowel in vivo als imaginair) en responspreventie samen voor een significante reductie van symptomen van de stoornis van de lichaamsbeleving, evenals angst- en depressieklachten leidde. Deze resultaten bleken na zes maanden nog steeds significant te zijn. Dit onderzoek ontbrak het echter aan een controlegroep waardoor mogelijk andere factoren dan de interventie een bijdrage geleverd hebben aan de resultaten.
Rosen, Reiter en Orosan (1995) hebben cognitieve gedragstherapie vergeleken met geen behandeling. Zij vonden dat de symptomen van de stoornis significant verminderden in de groep die de cognitieve gedragstherapie ontving. Het onderzoek is echter uitsluitend onder vrouwen uitgevoerd. Er kan niet zonder meer aangenomen worden dan de positieve behaalde resultaten eveneens voor mannen op zal gaan.
Conclusie
Uit de studies die tot op heden uitgevoerd zijn naar de behandeling van de stoornis in de lichaamsbeleving met psychologische dan wel medicamenteuze interventies is naar voren gekomen dat beide interventies effectief zijn. Er lijkt een lichte voorkeur uit te gaan naar psychologische interventies daar de effectgrootte bij deze groter bleek. Dit is echter gebaseerd op slechts één review. Bovendien was de steekproef in vrijwel alle onderzoeken erg laag waardoor de betrouwbaarheid ook laag is.
Op basis van de geraadpleegde studies mag geconcludeerd worden dat zowel een psychologische als een medicamenteuze interventie geschikt is. Daarom zal in de behandelpraktijk de vraag “Welke interventie geniet de voorkeur bij deze specifieke client?” centraal staan. Onderzoek naar persoonskenmerken op basis waarvan een meest geschikte interventie gekozen kan worden is hiervoor noodzakelijk. Onderzoek met een grotere steekproef is noodzakelijk wat betreft zowel de psychologische als de medicamenteuze interventies. Meer onderzoeken naar psychologische interventies met een controlegroep biedt meer inzicht in de precieze effectiviteit van dergelijke interventies.