De geschiedenis van het Nederlandse euthanasiebeleid
In Nederland is het plegen van euthanasie niet strafbaar, mits dit feit zich onder bepaalde voorwaarden voltrekt. Sinds 2002 is de euthanasiewet van kracht. Het Nederlandse euthanasiebeleid is echter niet uit het niets ontstaan. Het euthanasiedebat begon zich te ontwikkelen vanaf de jaren zestig. Vanaf de jaren zeventig wordt het onderwerp bespreekbaar gemaakt en vanaf de jaren tachtig begint de euthanasiewet op politiek vlak vorm te krijgen. Er zijn diverse gebeurtenissen die de aanloop vormen naar de euthanasiewet van 2002. Vanaf het begin van de eenentwintigste eeuw vormt er zich een nieuw debat rondom euthanasie, namelijk het debat over levensbeëindiging bij een voltooid leven.
Inhoud
Een taboe doorbroken
De jaren zestig van de vorige eeuw worden ook wel revolutionaire jaren genoemd. Zowel jongeren als volwassenen lieten hun stem horen en pleitten voor het doorvoeren van structurele veranderingen in de maatschappij. De kern van deze veranderingen zat in het verwerpen van traditie en conventie en stond in verband met de opkomst van het individualisme en zelfontplooiing. Dit leidde ook tot een diepgewortelde verandering in de politieke cultuur. Er ontstond een tweedeling tussen progressief en conservatief. Door de drang naar authenticiteit werd het doorbreken van taboes in de jaren zestig een belangrijk onderdeel van deze emancipatie. Op verschillende vlakken worden taboes doorbroken, zoals seks en religie. Deze periode gaf dan ook de aanzet tot het ontspringen van het euthanasiedebat eind jaren zestig en de jaren zeventig. Het ontstaan van het euthanasiedebat kan gezien worden als het begin van de aanloop naar de euthanasiewet.
Ontstaan van het euthanasiedebat
Euthanasie werd in de jaren zeventig steeds meer bespreekbaar gemaakt. Ernstig zieke patiënten werden nu namelijk gedwongen verder te leven. Er was nog een reden waarom het taboe rondom euthanasie moest worden verbroken. Euthanasie werd namelijk in het geheim al af en toe uitgevoerd door artsen. Een belangrijk ijkpunt in dit debat is de zaak Truus Postma uit 1973. Huisarts Postma-van Boven gaf haar moeder in 1971 een dodelijke injectie, nadat zij een doodswens had ontwikkeld door ongemakken die waren ontstaan na een hersenbloeding. In 1973 werd Postma-van Boven vervolgd nadat de directeur van het verpleeghuis de euthanasie rapporteerde. Ze werd schuldig bevonden en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een proeftijd van een jaar. Desalniettemin vermeldde de rechter begrip op te kunnen brengen voor de motivatie die ten grondslag lag aan de levensbeëindiging. Opvallend aan de zaak is dat deze openbaarde dat euthanasie in de praktijk daadwerkelijk plaatsvond. Een aantal artsen van artsenfederatie KNMG publiceerden dan ook een open brief waarin zij te kennen gaven ook wel eens euthanasie uit te voeren en achter Postma-van Boven te staan. De zaak kreeg veel aandacht in de media en trekt de belangstelling van het publiek, wat aanleiding gaf tot oplaaiing van het debat rondom euthanasie.
Naar aanleiding van de vervolging van Postma werd in 1973 tevens de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillig Levenseinde (NVVE) opgericht. Dergelijke euthanasieverenigingen konden mede blijven bestaan door de zogenaamde anti-taboecultuur die in die jaren heerste. Het doel van de vereniging is het bereiken van sociale aanvaarding van euthanasie en uiteindelijk het niet meer strafbaar stellen van deze praktijken. Ook werd de Stichting voor Vrijwillige Euthanasie (SVE) in 1973 opgericht. Er zit echter wel verschil tussen deze verenigingen. De NVVE stelt zich tot doel de belangen van patiënten te behartigen en zich ook op politiek vlak in te zetten voor de legalisering van euthanasie. De SVE streeft naar het aangaan van het gesprek over vrijwillige levensbeëindiging, een bewuste meningsvorming en nauwkeurige ethische en medische voorwaarden onder welke euthanasie plaats mag vinden. Laatstgenoemde vereniging streeft niet naar een wetswijziging.
Aanloop naar de euthanasiewet
Vanaf 1985 kan men stellen dat het taboe op euthanasie is doorbroken. Euthanasie is bespreekbaar gemaakt en medemenselijkheid en autonomie speelden vanaf dat moment een belangrijke rol bij het maken van beleid. In dezelfde periode begon de ontwikkeling van een euthanasiewet op politiek vlak vorm te krijgen. De tijdspanne van 1984 tot 1986 kan volgens Weyers als een cruciale periode bestempeld worden. In 1984 diende D66’er Wessel-Tuinstra een initiatiefwetsvoorstel in om euthanasie niet langer strafbaar te stellen mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Als motivatie voor het voorstel diende het openbreken van het euthanasiedebat in de voorgaande jaren en de maatschappelijke veranderingen die hadden plaatsgevonden. Volgens Wessel-Tuinstra liep het overheidsbeleid achter op de maatschappelijke veranderingen die zich voltrokken. Uit cijfers bleek dat op dat moment maar liefst 87 procent van de bevolking een tolerante houding aannam tegenover euthanasie. Een andere gebeurtenis die in deze cruciale periode plaatsvond is de nieuwe standpuntbepaling van de artsenfederatie KNMG. Volgens de KNMG moest de rechtsonzekerheid omtrent euthanasie verholpen worden, maar dit standpunt was alleen van toepassing op patiënten die wilsbekwaam werden geacht en zelf hun wens om euthanasie kenbaar konden maken. Centraal hierin stond dat er sprake moet zijn van ‘onaanvaardbaar lijden’.
In 1984 doet de Hoge Raad uitspraak in de zaak Schoonheim, waarin de arts die de euthanasie pleegde eerst schuldig werd bevonden. De Hoge Raad verwerpt echter dit arrest en acht dat er in dit geval wel degelijk is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die bij het plegen van euthanasie gelden. Voorstanders van euthanasie zagen deze uitspraak als een doorbraak in het debat. Tot slot kwam in 1985 het rapport van de Staatscommissie Euthanasie uit. De meerderheid van deze commissie meende dat actie via overheidsbeleid omtrent de regulering van euthanasie geboden was. Dit gold echter wel alleen in de gevallen waarbij het verzoek om beëindiging van het leven toelaatbaar was, wat onder andere inhield dat er sprake moet zijn van uitzichtloos lijden en wilsbekwaamheid.
De regulering van euthanasie
Ondanks dat er gestaag ontwikkelingen plaatsvonden op het gebied van de regulering van euthanasie werd het wetsvoorstel van Wessel-Tuinstra verworpen. De op dat moment zittende coalitie bestaande uit het CDA en de VVD achtte dat de tijd nog niet rijp was om euthanasie via wettelijk beleid te reguleren. Het CDA formuleerde hierbij duidelijke tegenargumenten. De partij beschouwt het reguleren van euthanasie als bijdrage aan het proces van individualisering waarbij waarden zoals bescherming van het leven aangetast zullen worden. Daarnaast vraagt de partij zich af of een persoon daadwerkelijk in staat is om vrij van enige dwang over het beëindigen van leven kan beslissen. Het CDA trekt het zelfbeschikkingsrecht in twijfel. De VVD is van mening dat het wetsvoorstel nog moet worden aangescherpt, met name met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen.
In 1989 is er sprake van een nieuwe regering, bestaande uit het CDA en de PVDA. Deze coalitie stuurde aan op onderzoek naar het uitvoeren van euthanasie in Nederland, wat op dat moment wettelijk gezien nog strafbaar was. Hieruit bleek dat bij circa 38 procent van de sterfgevallen een dokter betrokken was. Ook bleek hieruit dat artsen op de hoogte zijn van de zogenaamde zorgvuldigheidseisen waaraan moest worden voldaan. Dit zijn onder andere de mate van vrijwilligheid waarbij euthanasie wordt uitgevoerd, de voorlichting aan de patiënt rondom dit onderwerp en de mate van ondraaglijk lijden van een patiënt. Naar aanleiding van dit onderzoek werd in 1993 besloten tot het instellen van een meldingsprocedure voor euthanasie. Euthanasie is op dat moment nog steeds wettelijk verboden, maar het melden van euthanasie wordt hiermee wel gereguleerd.
Nieuw initiatiefwetsvoorstel
Ten tijde van de nieuwe regering in 1994 werd er niet verder ingegaan op een wetsvoorstel rondom het reguleren van euthanasie. Daarentegen werd het eerder uitgevoerde landelijke onderzoek naar de praktijken opnieuw uitgevoerd. Hieruit bleek dat de meldingen van euthanasie weliswaar gestegen waren, maar het waren er nog steeds te weinig. Om te zorgen dat alle gevallen van euthanasie gemeld werden, werd voorgesteld regionale toetsingscommissies in te voeren. Deze commissies toetsen of bij een melding van euthanasie voldaan is aan de zorgvuldigheidseisen. Als er bij het uitvoeren van euthanasie aan deze eisen is voldaan, zal de commissie het Openbaar Ministerie adviseren niet tot vervolging over te gaan. In 1998 werd er door een aantal leden van de regering opnieuw een initiatiefwetsvoorstel ingediend om euthanasie te reguleren. Deze wet werd in 2001 aangenomen en gaat in in 2002. Met de ingang van de nieuwe euthanasiewet is het uitvoeren van euthanasie niet meer strafbaar in Nederland. Nederland is hiermee het eerste land ter wereld waar euthanasie niet bestraft wordt, mits de euthanasie zich onder bepaalde voorwaarden heeft voltrokken.
De euthanasiewet van 2002: onderhevig aan verandering?
Vanaf 1 april 2002 is de euthanasiewet genaamd de ‘Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’ van kracht. Dit houdt in dat euthanasie niet meer strafbaar is, mits voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden. De belangrijkste voorwaarde is dat de euthanasie uitgevoerd moet worden door een arts die zich houdt aan de zorgvuldigheidseisen en dat de arts de levensbeëindiging meldt bij de forensisch patholoog ofwel de lijkschouwer.
In 2007 was er sprake van een eerste evaluatie. Hieruit bleek dat er vrijwel altijd aan de voorwaarden en meldingsprocedure werd voldaan. Dit gaf dan ook geen aanleiding om veranderingen aan te brengen in de euthanasiewet. Dat er geen wijzigingen werden doorgevoerd betekende niet dat het debat stil lag. Verzoeken van mensen met dementie of een psychische stoornis zijn bijvoorbeeld vaak een punt van discussie. In oktober 2018 komt de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie met een nieuw oordeel. Hieruit blijkt dat als artsen het zorgvuldig aanpakken zij euthanasie mogen verlenen aan wilsonbekwame patiënten. Hieronder vallen ook mensen met dementie. Dit oordeel vloeide voort uit een zaak waar de commissie bij betrokken raakte. Begin 2018 verleende een huisarts euthanasie aan een vrouw van in de zestig die met alzheimer in een verpleegtehuis leefde. Haar wilsverklaring had zij al eerder opgesteld en actualiseerde zij totdat dit niet meer mogelijk was. Toen het voor de familie en arts duidelijk werd dat zij ondraaglijk leed, voerde de huisarts de euthanasie uit.
De Hoge Raad, het hoogste rechtscollege, legt in april 2020 door middel van een nieuwe uitspraak vast dat een arts gehoor mag geven aan een schriftelijk verzoek tot euthanasie van iemand die niet meer wilsbekwaam is door vergevorderde dementie. In diezelfde uitspraak maakt de Hoge Raad tevens duidelijk hoe in een dergelijke situatie alsnog aan alle zorgvuldigheidseisen kan worden voldaan. Aanleiding van de uitspraak is de levensbeëindiging van een vrouw met euthanasieverklaring in een stadium van vergevorderde dementie, maar die vervolgens wisselende verklaringen gaf over haar doodswens.
De Levenseindekliniek
Een belangrijke ontwikkeling sinds het invoeren van de euthanasiewet is het ontstaan van de levenseindekliniek. In 2011 uitte de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillig Levenseinde (NVVE) zijn plannen voor het opzetten van een levenseindekliniek. Deze kliniek is opgezet voor mensen die een gerechtvaardigd euthanasieverzoek hebben ingediend, maar waarbij artsen niet willen voldoen aan dit verzoek. In deze kliniek zijn artsen en experts werkzaam die wel aan deze verzoeken willen voldoen en er tevens op toezien dat de regels nageleefd worden. Het plan van de NVVE werd tot ontwikkeling gebracht en op 1 maart 2012 werd de levenseindekliniek geopend.
De discussie rondom voltooid leven
In de jaren negentig ontstaat er een debat rondom euthanasie bij voltooid leven. Bij een voltooid leven zijn mensen klaar met leven en lijden zij niet aan een lichamelijke ziekte of conditie waardoor zij zich niet in een uitzichtloze situatie bevinden. Volgens de huidige wetgeving komen zij dan ook niet in aanmerking voor euthanasie. Deze situatie heeft over het algemeen betrekking op ouderen. Ouder worden gaat gepaard met ouderdomsklachten die de kwaliteit van leven kunnen verminderen. Dit kan leiden tot een doodswens. Er zit voor hen niets anders op dan wachten tot de tijd deze wens vervuld. Huib Drion deed in 1991 deze discussie ontspringen door de introductie van de zogenaamde ‘pil van Drion’. Volgens Drion moesten ouderen de beschikking hebben tot zelfmoordmiddelen omdat ouderen een beter beeld hebben van wat de toekomst hen zal brengen. Het voorstel kende veel tegenstanders, maar leidde tot meer ruimte voor discussie rondom hulp bij voltooid leven. Deze discussie betreft het uitbreiden van de euthanasiewet uit 2002 of dat er een nieuwe wet tot stand moet komen die kan voldoen aan de doodswens van mensen die hun leven voltooid achten.
De zaak Brongersma en Albert Heringa
De euthanasiewet uit 2002 biedt veel mogelijkheden voor mensen die psychisch of lichamelijk ondraaglijk lijden. Toch blijft er een groep mensen die niet in aanmerking komt voor euthanasie, maar wel een doodswens heeft. Een voorbeeld hiervan is de zaak Brongersma, die het debat rondom hulp bij een voltooid leven deed oplaaien. Edward Brongersma (oud PvdA-kamerlid) was 86 en ging lichamelijk steeds verder achteruit en was eenzaam wat tot een doodswens leidde. In 1993 vroeg hij aan zijn huisarts of deze hem wilde assisteren bij zijn dood, ofwel euthanasie wilde verlenen. Dit verzoek werd afgewezen. Hierop probeerde Brongersma in 1996 zelfmoord te plegen, maar dat mislukte. In 1998 deed Brongersma opnieuw een euthanasieverzoek bij zijn huisarts, die dit keer vaststelde dat Brongersma aan de eisen voldeed en zijn verzoek ingewilligd kon worden. Er was sprake van een vrijwillig verzoek, ondraaglijk lijden en geen toekomstperspectief. De arts pleegde vervolgens overleg met een andere arts en rapporteerde de euthanasie aan de autoriteiten. Toch volgde er een rechtszaak, want het Openbaar Ministerie is van mening dat een voltooid leven niet binnen de euthanasiewet past. In 2002 werd de huisarts van Brongersma definitief schuldig bevonden, maar er volgde geen straf.
Een ander voorbeeld is de zaak van Albert Heringa uit 2006. Hij hielp zijn 99-jarige moeder op haar verzoek met sterven door pillen in vla te mengen en legde hierbij op video vast dat zij zelfstandig haar dodelijke medicijnen inneemt. Zijn moeder achtte haar leven voltooid. Ook Heringa werd schuldig bevonden aan overtreding van de wet, maar er volgde geen straf. In 2015 werd Heringa ontslagen van alle rechtsvervolging. In maart 2017 bleek echter dat Heringa zich opnieuw moest verantwoorden tegenover de rechter. De Hoge Raad wilde opnieuw bekijken of Heringa als niet-arts terecht is vrijgesproken voor hulp bij zelfdoding. Op 31 januari 2018 werd Albert Heringa door het gerechtshof alsnog schuldig bevonden aan hulp bij zelfdoding. Er werd hem zes maanden voorwaardelijke celstraf opgelegd. Albert Heringa gaf aan erg teleurgesteld te zijn, maar nog altijd geen spijt te hebben van zijn daad.
De voltooid leven discussie in de politiek
De discussie rondom voltooid leven speelde ook tijdens de Tweede Kamerverkiezingen in maart 2017 een aanzienlijke rol en kwam regelmatig aan bod in debatten ten tijde van campagnevoering. Hierbij werden voor- en tegenstanders van hulp bij een voltooid leven tegenover elkaar gezet. Zo ondersteunde D66 de initiatiefwet van Schippers en Van der Steur om ouderen de mogelijkheid te bieden hun leven te beëindigen, maar verbond de partij daar wel een leeftijdsgrens aan van 75 jaar. De christelijke partijen SGP, ChristenUnie en CDA zijn fel tegen deze nieuwe wet, maar ook de SP en PVV staan hier sceptisch tegenover. Deze initiatiefwet ontstond als antwoord op het rapport van de Adviescommissie Voltooid Leven.
In 2014 deed de overheid een verzoek aan de adviescommissie Voltooid Leven onder leiding van de heer Paul Schnabel om de problematiek in Nederland rondom voltooid leven nader te onderzoeken en te bekijken wat de juridische mogelijkheden met betrekking tot hulp bij zelfdoding zijn. In 2016 presenteerde de adviescommissie Schnabel haar rapport. Hieruit bleek dat de commissie een uitbreiding van de euthanasiewet uit 2002 naar hulp bij een voltooid leven niet wenselijk achtte. De wet is in staat de problematiek te ondervangen die onder een ‘voltooid leven’ valt, aldus de commissie. Het kabinet besloot echter dit advies naast zich neer te leggen om recht te doen aan de hulpvraag van mensen die hun leven voltooid achten, wat leidde tot de initiatiefwet.
Begin 2020 laait de discussie rondom voltooid leven weer op in de politiek. Op verzoek van het kabinet deed de commissie-Van Wijngaarden onderzoek naar de doodswens onder ouderen die hun leven voltooid achten. Uit dit onderzoek bleek dat circa 0,18 procent van de 55-plussers in Nederland die niet ziek zijn, de wens heeft om het leven zelf te kunnen beëindigen. Uit het onderzoek kwam echter ook naar voren dat mocht er verandering optreden in de situatie waarin de onderzochte ouderen zich bevonden, bijvoorbeeld financiële vooruitgang of een andere woonsituatie, dit invloed had op de mate van de doodswens. Het nieuwe rapport is voor de partij D66 aanleiding om opnieuw een wetsvoorstel in te dienen om euthanasie bij voltooid leven mogelijk te maken.