Stofwisseling van vetten, eiwitten en koolhydraten
Stofwisseling is iets anders dan spijsvertering. Stofwisseling is namelijk een continu proces en vindt plaats in de lichaamscellen. Dat stofwisseling belangrijk is voor de verbranding van vetten, eiwitten en koolhydraten weten de meesten van ons wel. Een trage stofwisseling heeft, net als een trage spijsvertering, gevolgen voor ons gewicht. Maar ook heeft een trage stofwisseling gevolgen voor de mate waarin voedingsstoffen worden omgezet in voor ons lichaam nuttige stoffen.
Stofwisseling van vetten
Vetzuren klonteren in de dunne darm samen met bepaalde stoffen uit de gal. Uit de vetzuren, die zijn samengeklonterd, worden gedeeltelijk weer
vetten opgebouwd. Deze vetten worden omhuld door een eiwitmanteltje wat er voor zorgt dat de vetten worden afgegeven in het bloed. De vetten worden door de lever, spieren en vetweefsel opgenomen. Vet wordt gebruikt als brandstof, net als eiwitten en koolhydraten. Vet kan ook worden opgeslagen als reservebrandstof. Dit gebeurt met de vetten die wij teveel eten. Vetten worden pas afgebroken wanneer er te weinig koolhydraten aanwezig zijn om als brandstof gebruikt te worden. Dit is ook de gedachte achter
koolhydraatarme dieten. Wanneer vetten worden afgebroken, helpen hormonen uit de bijnieren en alvleesklier hierbij. Bij de
verbranding van vet ontstaan koolzuurgas en water. Het koolzuurgas wordt uitgeademd en het water wordt weer gebruikt voor andere processen.
Stofwisseling van eiwitten
Nadat
aminzozuren, die zijn opgebouwd door middel van eiwitten, in het bloed terecht zijn gekomen, worden ze vervoerd naar de lever en naar de lichaamscellen. De lever maakt van aminozuren weer
eiwitten. Deze worden gebruikt voor het bloed, het zijn de bloedeiwitten. De vraag die kan rijzen is: waarom worden eiwitten niet direct opgenomen, waarom worden ze eerst afgebroken tot aminozuren? Dat is, omdat de eiwitten die wij via de voeding binnenkrijgen verschillen van de eiwitten van ons lichaamseigen weefsel. Het lichaam gebruikt de aminozuren om eiwitten te maken, die wél bij ons lichaam passen. De lichaamscellen bouwen zelf ook eiwitten op. Er wordt menselijk eiwit gemaakt. Dit eiwit wordt gebruikt voor de vervanging van cellen en voor de groei van kinderen. Alleen wanneer er te weinig koolhydraten aanwezig zijn om verbrand te worden, gaat het lichaam eiwitten verbranden. De aminozuren die overtollig zijn worden samen met de lichaamseiwitten die hun beste tijd gehad hebben, afgebroken tot ureum. Ureum verlaat het lichaam via de urine.
Stofwisseling van koolhydraten
Bij de spijsvertering blijven er van koolhydraten drie voedingsstoffen over: glucose, fructose en galactose. Deze drie enkelvoudige suikers worden via de darmwand opgenomen in het bloed en naar de lever vervoerd. In de stofwisseling van enkelvoudige suikers speelt de lever een belangrijke rol. Fructose en galactose worden in de lever omgezet tot glucose. Bij de stofwisseling van glucose zijn er twee hormonen actief, namelijk insuline en adrenaline. Wanneer de
bloedsuikerspiegel stijgt (de glucose neemt toe in het bloed), dan vormt de alvleesklier insuline. Deze insuline zorgt ervoor dat glucose de lichaamscellen in kan en dat glucose bij de stofwisseling gebruikt kan worden. Ook zorgt insuline ervoor dat het overtollige glucose kan woden opgeslagen in de lever als glycogeen.
Stofwisseling en bloedsuikerspiegel
Hypoglykemie, te lage bloedsuikerspiegel
Wanneer de bloedsuikerspiegel te laag wordt, scheiden de bijnieren adrenaline af. Hierdoor wordt glycogeen weer opgeslagen als glucose. De lever en de spieren kunnen dus glucosevoorraden aanleggen die worden aangesproken wanneer er behoefte is aan brandstof. Bij een laag bloedsuikerspiegel is er teveel insuline. Alle glucose verdwijnt dan uit het bloed. Dit heet
hypoglykemie. Hypoglykemie veroorzaakt een hongergevoel en kan leiden tot extreem eten. Er is een constant verlangen naar zoetigheid.
Te hoge bloedsuikerspiegel
Bij een te hoge
bloedsuikerspiegel, is er een tekort aan insuline. De glucose kan dan niet in de lichaamscellen worden opgenomen en blijft in het bloed. Hierdoor krijgen de lichaamscellen een tekort aan brandstof in de vorm van glucose. Er is dan sprake van diabetes.
Glucose als brandstof
Glucose is een belangrijke brandstof voor
hersenweefsel. Hersenweefsel is niet in staat om glucose op te slaan. Bij een te laag
glucosegehalte in het bloed ontstaan er concentratiestoornissen, duizeligheid. Dit betekent dat het glucosegehalte in het bloed stabiel moet zijn en dat de voeding
koolhydraatrijk moet zijn. De voeding moet voor 55-60% bestaan uit koolhydraten. Wanneer er een tekort aan glucose is en er ook niet voldoende vet aanwezig is om als brandstof te fungeren, kan het lichaam uit aminozuren glucose maken.
Eiwitten worden dan niet gebruikt als bouwstof, maar als brandstof. Dit gebeurt bij een te streng dieet, waarbij onvoldoende vetten en koolhydraten worden gegeten. Wanneer er ook niet genoeg eiwitten in de voeding zitten, dan gaat het lichaam het eigen spierweefsel afbreken om als brandstof te gebruiken. Dit is heel gevaarlijk, als je bedenkt dat ons hart uit spierweefsel bestaat.