Organische stoffen
Er zijn veel verschillende soorten organische stoffen, maar de belangrijkste zijn koolhydraten, lipiden, eiwitten en nucleïnezuren. Lees er hier meer over!
Koolhydraten
Koolhydraten zijn in te delen in 3 groepen:
- monosachariden
- disachariden
- polysachariden
Glucose is een voorbeeld van een monosacharide die bestaat uit 6 C-atomen. In een glucosemolecuul kunnen de atomen om elkaar heen draaien, de atomen kunnen echter ook in een cirkelvorm gerangschikt zijn, in zo'n ringvorm is dan een binding ontstaan tussen het eerste en het vijfde atoom. er is een alfa en een betavorm. Dit komt doordat de OH-groep aan twee kanten kan zitten, zowel boven als onder. Hij blijft hierbij wel aan hetzelfde atoom zitten.
Als er een watermolecuul wordt gesplitst kunnen 2 monosachariden aan elkaar binden tot een disacharide, de reactie die hieraan voorafgaat heet een condensatiereactie. Door polymerisatie kan dan weer een polysacharide ontstaan. Deze reactie vindt plaats bij planten, dit vooral in de chloroplasten en amyloplasten. Er ontstaat bij deze binding een hoek, deze staat bij elke binding dezelfde kant op dus ontstaat er een spiraalvorm bij een zetmeelmolecuul.
Lipiden
De bekendste lipiden zijn vetten en oliën. Een vet is opgebouwd uit de zogenaamde vetzuren, deze zuren bestaat uit een lange keten van CHH-groepen met aan het eind een zuurgroep, deze zuurgroep bestaat uit -COOH. Een verzadigd vet houdt in dat zo'n keten geen enkele dubbele binding heeft, deze keten heeft dan het maximaal aantal waterstofatomen. Dan zijn er ook nog onverzadigde vetzuren, hierin heb je een dubbele binding zitten, waardoor niet alle waterstofatomen aanwezig zijn die mogelijk zouden zijn. Ook komt er een ruimtelijke structuur in het molecuul, door die dubbele binding. De laatste vorm van vetzuren is de meervoudige onverzadigde vetzuren, deze groep heeft meerdere dubbele bindingen. De verzadigde vetzuren zijn overigens het slechts voor je en hoe meer dubbele bindingen een vetzuur heeft, hoe beter dit voor je is.
Veel vetten worden gevormd door condensatiereacties die dan weer binden aan een glycerolmolecuul, hierdoor krijg je een triglyceride of glycerolester. Het bekende fosfolipide ontstaat als een glycerol bindingen aangaat met twee andere vetzuren en fosforzuur. Fosfolipiden komen in je eigen lichaam voor, namelijk in je celmembranen en in het celmembraan van je Endoplasmatisch Reticulum(ER). Fosfolipiden hebben een hydrofoob karakter, waardoor ze zich afkeren van het cytoplasma. Cholesterol is een voorbeeld van van een steroïde, dit is een vetachtige stof die specifieke koolstofringen bevat.
Eiwitten oftewel proteïnen
Eiwitten zijn polymeren van aminozuren, een aminozuurmolecuul bestaat uit een aminogroep en een carboxylgroep(-COOH). Een aminozuur is goed oplosbaar in water. Dit aminozuur kan een condensatiereactie aangaan met een carboxylgroep van een ander aminozuur, hierdoor ontstaat een dipeptide, de binding heet een peptidebinding. Uiteraard kunnen ook meerdere molecuul aan elkaar komen, dan heet dit een polypeptide.
Je hebt 3 soorten structuren van eiwitmoleculen:
- primaire structuur
- secundaire structuur
- tertiaire structuur
De primaire structuur is bepaald door het typen aminozuren die voorkomen in de polypeptideketens. Ook de volgorde waarin de aminozuren zijn dan aan elkaar gekoppeld.
De secundaire structuur is de spiraalvorm die een polypeptideketen kan vormen. Er ontstaat een knik door de hoeken van de peptidebinding.
De tertiaire structuur wordt bepaald doordat sommige aminozuren bindingen aangaan met aminozuren die veel verder in de keten liggen, hierdoor wordt de keten een soort van opgestapeld, dit gebeurt bijvoorbeeld door zwavelbruggen.
Er zijn een paar eiwitten die een quartaire structuur aangaan. Dit is de specifieke manier waarop meerdere polypeptideketens samen één en hetzelfde eiwit vormen. Een goed voorbeeld hiervan is hemoglobine dat in de rode bloedcellten te vinden is.
De functie van eiwitten kan verschillen. Enzymen regelen de scheikundige processen in de cellen, dit gebeurt er ook nog wel eens buiten. De naam structuureiwit zegt het al, deze eiwitten dienen als bouwstof. Receptoreiwitten bevinden zich in het celmembraan en reageren op bijvoorbeeld hormonen. De transporteiwitten vervoeren vervolgens stoffen, zoals de naam natuurlijk al doet vermoeden en de laatste soort is het plasma-eiwit. Plasma-eiwitten en antistoffen maken deel uit van het bloedplasma.
Nucleïnezuren
Nucleïnezuren zijn polymeren van de nucleotiden. Een nucleotide is opgebouwd uit een monosacharide met vijf koolstofatomen, een fosfaatgroep en een stikstofbase. Een nucleïnezuurmolecuul kan meer dan een miljoen nucleotiden bevatten. Er zijn twee soorten nucleïnezuren: DNA en RNA. DNA bevat het monosacharide desoxyribose en RNA bevat ribose. Polymerisatie vindt plaats door wederom de condensatiereacties. Het derde koolstofatoom van DNA/RNA gaat dan een binding aan met de fosfaatgroep van een volgend nucleotide. Hierdoor ontstaat een polyester. Stikstofbasen steken uit aan de zijkant.
Een OH-groep ligt altijd aan het 3'-uiteinde, dit houdt in dat het DNA/RNA hier als eerste wordt afgelezen. De fosfaatgroep ligt aan het 5'-einde, dit is dus het eindstation van het aflezen. Het aflezen gaat altijd van de 3'-kant naar de 5'-kant.